Na de Romeinse verovering werden de zogenaamde aristocratische Gallische boerderijen verlaten ten gunste van de villae. De villa is vooral een centrum van landbouwproductie, met ruimten voor de teelt of kweek in de pars rustica, maar ook een plaats van opslag en huisvesting in de pars urbana. Deze habitat wordt heel vaak geassocieerd met een badhuis, afspiegeling van de Romeinse hygiënepraktijken.
Deze evolutie in de manier waarop de ruimte wordt ingenomen, komt ook tot uiting in de gebruikte technieken, aangezien de plaatselijke architectuur evolueert van een houten geraamte gevuld met leem tot het bijna systematisch gebruik van steen voor de funderingen van de gebouwen, wanneer het niet gaat om de volledige verhogingen.
Deze culturele verandering komt ook tot uiting in de toe-eigening van de gebruikte productie- of verwerkingstechnieken. De aanwezigheid van bipartiete heuvels, waarvan de ene vast is (de meta, vaak van hard gesteente) en de andere mobiel (de catillus, vaak van zandsteen), is een van de belangrijkste kenmerken van deze culturele verandering. Enerzijds omdat dit type huishoudelijk instrument wijdverspreid is en de evolutie van praktijken laat zien en anderzijds omdat de verschillende oorsprong van de stenen van elk van de twee delen van de molensteen een economie weerspiegelt die extra-lokaal is geworden.
"Graanmolen" bestaat uit 2 delen: het vaste onderste deel of "meta" en het mobiele bovenste deel of "catillus". De twee delen zijn gemaakt van twee verschillende materialen (zandsteen en graniet)".